Meten van aardbevingen

Aardbevingen kun je meten met een speciaal meetinstrument, dit noemen we een seismograaf. Een seismograaf zit goed vast in de grond en meet alle trillingen die in de aarde ontstaan. Een stiftje op de seismograaf beweegt mee met de trillingen en legt deze vast op papier. Hoe hoger de lijnen op het papier zijn, hoe groter de aardbeving is. Een aardbeving heeft altijd een middelpunt waarin de aardbeving het ergst is, dit wordt ook wel het epicentrum genoemd. Om te bepalen hoe groot een aardbeving is, wordt deze vastgelegd op 'de schaal van Richter'. Richter was een Amerikaanse geleerde die een manier uitvond om de hevigheid van aardbevingen vast te kunnen stellen. De schaal van Richter werkt zo; als de seismograaf weinig trillingen meet dan geeft de schaal van Richter hier een laag cijfer bijvoorbeeld 1, 2 of 3 aan. Is de aardbeving erger, dan krijgt de aardbeving het cijfer 4 tot 7. Gaat het om een hele grote aardbeving, dan spreekt men van cijfer 8 tot 12 op de schaal van Richter. Een aardbeving van 2,3 op de schaal van Richter is dus niet zo hevig, terwijl een aardbeving van 10,8 wel heel groot is. Mensen die zich bezig houden met het meten van aardbevingen, houden zich bezig met seismologie. Soms kunnen zij van tevoren al voorspellen dat er binnenkort een aardbeving gaat komen. In 1974 werd door wetenschappers een grote aardbeving voorspeld in China, waardoor duizenden mensenlevens gespaard bleven. Maar soms lukt het niet om een grote aardbeving te voorspellen, in 1990 vielen ruim 50.000 doden bij een grote aardbeving. Het blijft voor wetenschappers dus wel lastig om een aardbeving te voorspellen al staan er over de hele wereld wel veel seismografen.